We geven altijd een plaatje met een aantal zinnen. Dit zijn standaardzinnen. Je moet die zinnen uit je hoofd leren, want je zult zien hoe gemakkelijk ze in een gesprek zijn. Als het op conversatie aankomt, gebruiken we veel van deze standaardzinnen.
1 mijn naam is Tim
2 ik ben 18 jaar
3 ik kom uit Amerika
4 ik spreek Engels
test
1 mijn naam is Tim
2 ik ben 18 jaar
3 ik kom uit Amerika
4 ik spreek Engels
In plaats van de zin "mijn naam is" (zin 1), wordt ook zin 2 gebruikt.
Een naam bestaat uit een voornaam en een familienaam. Bijvoorbeeld: Tim Anderson. Hier is Tim de voornaam en Anderson de familienaam. In plaats van familienaam wordt ook de term achternaam gebruikt
We zien hoe bij "mijn naam" het bezittelijk voornaamwoord "mijn" wordt gebruikt. Andere vormen zijn: jouw naam, zijn naam en haar naam.
Amerika is een land. Namen van landen zijn:
Nederland
Engeland
Duitsland
Belgiƫ
Frankrijk
<<<
1 dit is mijn paspoort
2 hoe heet u?
3 mijn naam is Dilmans
4 ik ben een vrouw
5 ik kom uit Nederland
6 mijn man komt uit Libiƫ
<<<
In veel situaties moeten we ons adres opgeven:
Kijk goed naar de woorden in de volgende afbeelding.
1. voornaam
2. achternaam / familienaam
3. straat
4. postcode
5. woonplaats
6. e-mailadres
7. telefoon
<<<
test
1. voornaam
2. achternaam / familienaam
3. straat
4. postcode
5. woonplaats
6. e-mailadres
7. telefoon
<<<
1. Kledingzaak
We veranderen van onderwerp. Nu tonen we enkele nuttige zinnen als je iets wil kopen. Iedereen moet af en toe wat kopen.
1. winkelen
We kopen in een kledingzaak onze kleding.
2. kledingzaak
We geven nu zinnen die je in een kledingzaak kunt gebruiken.
<<<
1 ik wil deze jas
2 hoeveel kost deze jas?
3 die jas kost 20 euro
4 dat is goedkoop
5 die jas kost 400 euro
6 dat is duur
7 ik koop die jas niet
8 die jas is te duur
<<<
test
1 ik wil deze jas
2 hoeveel kost deze jas?
3 die jas kost 20 euro
4 dat is goedkoop
5 die jas kost 400 euro
6 dat is duur
7 ik koop die jas niet
8 die jas is te duur
<<<
kan ik u helpen?
Probeer de zinnen met een ander te oefenen door te doen alsof je in een winkel bent.
Een persoon is verkopen en de andere is klant.
De verkoper opent met de zin "kan ik u helpen":
1. kan ik u helpen?
Hier nog een aantal zinnen.
<<<
1 deze jas is goed
2 deze jas is te klein
3 deze jas is te groot
4 deze is niet mooi
5 deze jas is lelijk
6 deze is prachtig
7 ik neem deze jas
<<<
test
1 deze jas is goed
2 deze jas is te klein
3 deze jas is te groot
4 deze is niet mooi
5 deze jas is lelijk
6 deze is prachtig
7 ik neem deze jas
<<<
We lopen de kledingzaak uit en we ontmoeten een bekende. Hier een aantal zinnen die je kunt gebruiken als je iemand ontmoet die je kent. Op YouTube vind je heel veel voorbeelden van ontmoetingen. Meestal gaat het om Engelse video's, maar je kunt ze wel ondertitelen. Hier een voorbeeld
1 hallo hoe gaat het?
2 met mij goed.
3 bedankt.
4 o, met mij niet zo goed.
5 moeder is ziek.
6 en vader kan niet komen.
<<<
test
1 hallo hoe gaat het?
2 met mij goed.
3 bedankt.
4 o, met mij niet zo goed.
5 moeder is ziek.
6 en vader kan niet komen.
<<<
Een korte herhaling van thema 1 en nog wat uitdrukkingen die je vaak kunt gebruiken.
1 dat is goed
2 dat is leuk
3 dat is jammer
4 dat is niet leuk
5 ik ben het er niet mee eens
6 ik ben het er mee eens
7 dat geloof ik niet
<<<
test
1 dat is goed
2 dat is leuk
3 dat is jammer
4 dat is niet leuk
5 ik ben het er niet mee eens
6 ik ben het er mee eens
7 dat geloof ik niet
<<<
Vragen
1 waar?
2 wat?
3 hoeveel?
4 hoe ver?
5 hoe laat?
6 waarom?
7 wie?
8 wanneer?
<<<
test
1 waar?
2 wat?
3 hoeveel?
4 hoe ver?
5 hoe laat?
6 waarom?
7 wie?
8 wanneer?
<<<
wat is dat?
Jonge kinderen leren woorden door vragen te stellen. Ze wijzen naar een voorwerp en vragen dan wat het is. Onderstaande vragen zijn hiervoor bedoeld.
<<<
1 wat is dit?
2 dat is een bloem
3 welke bloem?
4 een tulp
5 wat is dat?
6 dat is een vogel
7 welke vogel?
8 het is een adelaar
<<<
test
1 wat is dit?
2 dat is een bloem
3 welke bloem?
4 een tulp
5 wat is dat?
6 dat is een vogel
7 welke vogel?
8 het is een adelaar
<<<
hoe laat is het?
Vraagwoorden zijn woorden om bijvoorbeeld:
- vragen hoe laat het is
- vragen hoelang het nog duurt
- vragen hoever het is
<<<
1 waar is het?
2 het is in de stad
3 hoe laat start het?
4 het start om 8 uur
5 hoe ver is het?
6 het is 5 kilometer
7 hoeveel kost het?
8 het kost 10 euro
<<<
test
1 wat is dit?
2 dat is een bloem
3 welke bloem?
4 een tulp
5 wat is dat?
6 dat is een vogel
7 welke vogel?
8 het is een adelaar
<<<
Build a free site with Mobirise